Met het afleggen (of weigeren) van de verklaring op erewoord op 14 juli 1940 was de demobilisatie van de Nederlandse krijgsmacht afgerond en waren op 15 juli 1940 alle beroepsmilitairen ontslagen of in krijgsgevangenschap gevoerd. Door het afleggen van de verklaring op erewoord mochten de oud-militairen in Nederland verblijven en hoefde ze niet in achter het prikkeldraad. Ze werden als het ware geïnterneerd in eigen land. Om toch zeker te stellen dat alle beroepsofficieren die de verklaring hadden getekend nog in Nederland aanwezig waren, verscheen er midden februari 1941 een oproep in de krant getiteld: Aanmeldingsplicht beroepsofficieren. Hierin gelaste de weermachtsbevelhebber in Nederland een aanmeldingsplicht voor de ontslagen beroepsofficieren van de voormalige Nederlandse land- en zeemacht. Alle beroepsofficieren van de voormalige Nederlandse land- en zeemacht die sinds 15 mei 1940 de actieve dienst hadden verlaten, waren verplicht zich aan te melden.
Vrijstelling was er alleen voor die beroepsofficieren, die in actieve dienst van het hoofdregelingsbureau en het regelingsbureau van het Departement van Defensie stonden. Deze bureaus waren belast met allerlei zaken rondom de demobilisatie van het leger, later hernoemd naar Afwikkelingsbureau. Voor de aanmelding moest betrokkene persoonlijk verschijnen op het bureau van de stafofficier van de Ordnungspolizei bij de gevolmachtigde van de Rijkscommissaris in de provincie waar betrokkene woonde.
In alle provincies moesten de beroepsofficieren zich melden op 24 of 25 februari, al naar gelang hun achternaam. Bij deze melding dienden zij een akte van aanstelling te overleggen en een legitimatiebewijs. Tevens twee onlangs in burgerkleding gemaakte pasfoto’s. Een vragenlijst diende ook nog op locatie te worden ingevuld. Niet verschijnen of het verstrekken van onjuiste gegevens zou worden gestraft.